maandag 16 april 2012

zeeman

Ik wacht op je. Al honderd jaar. Mijn mieren zijn allang dood. Ik gaf hen te eten en te drinken maar blijkbaar houden mieren niet van spruiten en koffie. In een vlaag van colère trapte ik hen allemaal zo plat als een vijg. Eén miertje liet ik leven. Hij stierf enkele weken later van eenzaamheid. Mijn verhaaltjes en kinderliedjes mochten niet baten.

Ik vond het erg, de dag dat hij stierf. Zijn begrafenis verliep heel sereen, bijna professioneel. Ik had mij dan ook goed voorbereid. De gasten waren tevreden, sommige huisvrouwen huilden. Ik hield mijn tranen tegen. Toon nooit je zwakheid, zei mijn grootvader telkens hij kermend van de pijn op de grond lag te rollen. Mijn grootmoeder was toen meestal een taart aan het bakken. Het mens dacht daarmee in de hemel te geraken.

Na de begrafenis liet ik een paar paarden vrij. Ze stonden al lang genoeg te grazen in die veel te kleine wei. Dolgelukkig galoppeerden ze uit het zicht. De horizon schrikte even op, maar keerde snel terug tot haar standaardvorm: een troosteloze streep met uitlaatgassen en overijverige lintbebouwing. Ik wachtte nog even. Op de kerktoren zaten zeventien kauwen. Ik hield van je, al honderd jaar.