maandag 2 januari 2012

de pottenbakker

Vroeger, toen er van Apple en Bart de Wever nog geen sprake was, speelde ik in velden en op dijken. Bomen, bunkers, vervallen schuren, kreken, boomgaarden: het was mijn speelterrein, mijn territorium. Samen met mijn maat Fred heerste ik er over de wereld.

Ik had een buurman. Zijn tuin was een paradijs, zeker in de winter. Toen zijn vijver bevroren was en hijzelf op reis, haalden Fred en ik zijn tuinstoelen uit de stalling en speelden er dagen aan een stuk op het ijs. Een andere keer, ergens in de zomer, was mijn buurman weer eens weg naar het zuiden. Fred en ik ontdekten een kelderraampje dat nog open stond. Wij naar binnen: tutti frutti's in de frigo en seksboekjes in het nachtkastje; het feest kon niet op.

Mijn buurman had veel vrienden, vooral mannelijke. Al snel leerden mijn ouders mij dat er verschillende soorten mensen bestaan: niet iedereen wil een partner van het andere geslacht. Ik stelde er mij niet al te veel vragen bij. Hij stak nooit een vinger naar mij uit, al mocht ik wel bij hem gaan pottenbakken en mijn zussen niet.

Vandaag is hij vijftig en heeft hij kanker. Hij heeft de hele wereld rondgereisd, zijn eigen huis gebouwd en tot in de puntjes afgewerkt, als verpleger gewerkt en als staalarbeider, hij kwam geregeld een koffietje drinken bij mijn moeder, twee viswijven samen, de problemen van de straat en van de wereld in één teug doorspoelend. Nu is hij terminaal ziek. Het leven van één van de sterkste en gezondste mannen van de Lage Landen zal veel te vroeg eindigen. Hij weet het, zijn vriend weet het, het hele dorp weet het. Maar niemand die er iets aan kan doen, zelfs de patroonheilige van de holboorders niet.

Ik heb nog niet veel miserie gekend in mijn leven, ook al heb ik twee kinderen, een West-Vlaamse vrouw en woon ik momenteel in de ruime periferie van Aalst, arbeidersstad zonder enig gevoel voor vooruitgang. Opgroeien met twee oudere zussen, een belastingcontroleur als vader en een halve jodin uit Antwerpen als moeder, was evenmin een sinecure. Mijn grootouders stierven allemaal toen ik nog jong was. Ik huilde soms als ik het laatste kruimeltje van de cake niet kreeg. Ik kreeg hooikoorts op mijn negentiende. Ik ben maar een meter achtenzeventig. Ik word soms nat van de regen en heb niet genoeg geld om een deftige camionette te kopen. Kortom, mijn buurman die triest voor zich uit staart, pijn lijdt en niet anders kan dan wachten, is veruit het ergste dat ik in dertig jaar tijd heb meegemaakt.