donderdag 8 juli 2010

maandagnacht

De wasmachine werkt niet naar behoren: mijn marcellekes blijven stinken naar het okselhaar van Jezus. Ik dacht nog bij mezelf: wat als ik er een springlevende kikker bij gooi? Maar ik vond nergens kikkers, laat staan springlevende.

Mijn everzwijn, ik noem hem Turk!, heeft extreme nood aan liefde. Hij kruipt op alles wat beweegt, alles wat hoofdhaar heeft en alles wat ruikt naar stalagtieten. Heel zelden heeft hij geluk en passeert er een verdwaald varken, dat al snel nattigheid voelt en zich als een gazelle uit de voeten maakt. Een oerkreet waarin alle opgekropte frustratie van alle blinden ter wereld is vervat, is wat Turk! dan slaakt.

Vanuit de keuken staar ik naar een straatlantaarn. Eenzaam, verschopt en verlaten: zo staat die straatlantaarn daar. Zielig en totaal genegeerd. Behalve door mij. Ik kijk ernaar en denk eraan. Ik schrijf erover, elke maandagnacht. Ik praat ermee, als ik verdrietig ben. Niemand kan mij beter troosten, niemand begrijpt mij beter dan die achterlijke lantaarnpaal op vijftien meter van mijn keukenraam. Ik haat hem, de opdringerige zak. Probeert mij telkens te doorgronden en slaagt er nog in ook. Ik wil verdringen en vergeten, hij rakelt alles op. Alsof ik geen recht heb op een stompzinnig bestaan. De lafaard is gewoon jaloers op mij. Kan ik er wat aan doen dat ik toevallig een mens ben en hij een fucking lantaarnpaal?