De zon kwam op. Alles en iedereen liep te koken van ongeduld. Mosterd werd op boterhammen gesmeerd. Sommigen vonden de mosterd niet straf genoeg. Mensen lachten. Er werd komaf gemaakt met wezenloos gestaar in het niets. De horizon, voor velen een nutteloos gegeven, was prominent aanwezig. Een haantje de voorste riep luidkeels dat de wereld nooit zou vergaan. Vijf mussen tsjilpten uitbundig.
Tegelijkertijd kwam Jaap Stam het voetbalveld opgelopen. Hij wist niet veel, maar honger had hij wel. Zijn moeder had ooit zijn toekomstige vader verleid. Het fijne wist hij er niet van, maar naar het schijnt hadden zijn ouders in die tijd een neus voor louche zaken. Ze woonden midden in een joodse buurt en hielden zich opvallend koest als het op niezen aankwam. Jaap zag een bal en trapte zo hard hij kon.
Ik verscheen eveneens op het appèl. Milosevic kon mij gestolen worden. Winkelhaken, filibusters, Mongoolse mongolen, ik had er lak aan. Ik hield het bij zielig gejank en bambi-ogen. De redelijk representatieve jury viel in mijn boobytrap en ontplofte van plaatsvervangende schaamte. Mijn laatste woorden hield ik voor mezelf.