De Sint likte mijn holbaard. Ik vroeg niet waarom. Het deed geen deugd maar wie was ik om de Sint tegen te houden. Hij stonk naar de mesthoop van nonkel Roger. Nonkel Roger was een fervent tuinier. Hij woonde op de vijfde verdieping van een appartement in Mortsel. Zijn terras mat twee bij drie meter. Te klein om patatten te planten, maar ruim voldoende om een mesthoop op te stockeren. Telkens ik bij hem ging spelen, moest ik mijn kaka bijhouden en op zijn mesthoop gooien. Zijn buren waren verdraagzame doppers, maar belden uiteindelijk toch de flikken, die met veel tegenzin zijn appartement kwamen ontruimen.
Ik dacht aan mijn jonge jaren. Aan mijn goede vriend Fred. Hij kwam van Aalst, maar zijn ouders hadden een buitenverblijf op tweehonderd meter van ons huis aan de Nederlandse grens. Nederland was toen nog een lichtend voorbeeld in Europa. Vooral Terneuzen, met al haar coffeeshops. Duizenden Fransen en Belgen trokken elk weekend naar dit stadje om er in alle rust high te worden. De douane in Zelzate klopte overuren om de ontspoorde jeugd een lesje te leren.
De Sint keek diep in mijn ogen. Ik stotterde toen ik hem de deur wees. Hij zag er moe en afgeleefd uit. Een eenzame oude man met tranen op de wangen. Hij wandelde naar zijn auto, een gele Toyota Yaris. Je zou voor minder huilen.