Ik wandelde met Evert door het Vlaamse land. Evert zong een lied. Hij zong zo vals als mijn moeder die haar kat streelt. Ik begon zachtjes mee te zingen. Na een tijdje zongen we beiden luidkeels over Guy Verhofstadt, teenkaas en mosterd bij de vis. Walter, die net zijn schoorsteen aan het vegen was, keek ons fronsend aan. Ik stopte met zingen. Zingen was voor jeanetten. Ik haatte jeanetten. En snobs.