Ik stierf niet eenmaal, niet tweemaal, zelfs niet driemaal. Nee, ook niet viermaal. Of vijfmaal. Of zes-, zeven-, acht-, negen- of tienmaal. Nee, ik stierf helemaal niet. Met andere woorden, ik leefde nog een beetje. Net genoeg om nog te kunnen ademen. En te ruiken, voelen en horen. En je te zien weggaan. Naar het hotel. Met je valies in de hand. En je kleren erin. En je kousen binnenstebuiten. En je tranen op je wangen. Je veegde ze niet eens weg. Iedereen mocht zien hoe verdrietig je was. Zelfs Koen Crucke, die toevallig passeerde met een banaan in zijn mond.
Ik ademde nog steeds, want dood was ik niet. Ik keek naar links. En dan naar rechts. Ik deed even niets. En dan keek ik weer naar links. Ik zag een hond. De hond kwispelde keihard tegen een paal. Dat maakte een hels geluid. Ik gooide een osb-plaat naar de hond. Hij jankte en sjokte heen. Ik keek terug naar rechts. Ik zag jou verdwijnen achter de hoek. Koen Crucke passeerde met een banaan in zijn hand en een grijns op zijn verwijfde smoel. Nog voor hij hallo kon zeggen, riep ik 'Zwijg, achterlijke Turk, zwijg!!!'
Inderdaad, drie uitroeptekens: zo luid riep ik. Het speeksel vloog uit mijn mond. Koen Crucke likte het dankbaar op. Ditmaal was hij mij te snel af: nog voor ik iets kon roepen, zei hij met een knipoog: 'Gaat ge niet mee met mij naar de Capitole vanavond?' Ik stond daar met mijn mond vol tanden. Ik knikte verdwaasd van ja en een paar uur later zaten we samen naar Daens, de musical te kijken.