Op een dag liep Joost ten Node tegen de deur van de Hema. Ik wist dat hij ging huilen, en inderdaad, hij huilde. Hij huilde tegen de sterren op. De winkelbediende voelde diep in zijn zakken en vond een oude zakdoek, die hij terstond aan Joost gaf. Joost stapte resoluut de winkelstraat in, zakdoek in de hand. Ik wist dat hij de tram niet zag, en inderdaad, enkele ogenblikken later lag hij dood onder de tram.
Jan zat op de tram. Hij was gehaast en at nougatbollen. Een bende homo's lachte hem uit. Een vrouw keek meewarig. Een kind maakte nonstop geluidjes met de tong. Een bejaarde dame liet een scheet. Een man belandde onder de tram. De tram moest stoppen. Jan vloekte.
De wijn smaakte zoet. Het was zoete wijn. Ik hield mijn adem in. Wanneer zou het allemaal eindigen? Het antwoord leek nog irrelevanter dan de vraag: nooit, jamais, nuucht, nochitnangoanditoehsicugqhmeneiiiuuuuu. Welke taal is dat? vroeg mijn dochter. De taal der gehandicapte schlemielen, mijn kind, antwoordde ik vol overgave. Ze dacht even na en liep dan heen.