Een pol vloog door de lucht. Hij vloog recht in mijn neus. Ik moest niezen. Het speeksel vloog langs alle kanten. Mensen walgden bij het voelen van nattigheid op hun gezicht. Ik werd weggestuurd. Ik vond dat niet erg.
Ik wandelde de stad uit, doelloos maar tevreden. Ik zong een liedje, een mottig nummer dat bleef hangen in mijn hoofd. Een beekje kabbelde. Een jonge vrouw passeerde op de fiets. Het was een erg mooie fiets.